![](https://i2.wp.com/static.standaard.be/Assets/Images_Upload/2024/05/10/bd7aaff3-0cb3-4b36-ba6e-3c3f65498df9.jpg?maxheight=416&maxwidth=568&w=1200&resize=1200,0&ssl=1)
Ze gelden als de motor van Europa: als Frankrijk en Duitsland elkaar vinden, gaat het vooruit. Maar op energievlak is dat al geruime tijd niet meer het geval. De twee landen hebben een tegengesteld model om de energietransitie aan te pakken: een model van hernieuwbare energie, aangevuld met gascentrales die later op waterstof moeten draaien, versus een model dat zo lang mogelijk leunt op kernenergie.
Voorlopig heeft Frankrijk een duidelijke voorsprong. De CO₂-uitstoot per inwoner ligt er veel lager dan in het weliswaar meer geïndustrialiseerde Duitsland, met dank aan de investeringen in kernenergie van het verleden. In Duitsland daalt de CO₂-uitstoot dan weer een stuk sneller dan in Frankrijk.
Beide landen blijven overtuigd van het eigen gelijk en staan sceptisch tegenover de aanpak van de andere. De energiecrisis en de oorlog in Oekraïne hebben die spreidstand nog meer blootgelegd. Duitsland betaalde cash voor zijn afhankelijkheid van Russisch gas, maar bleef wel bij zijn Energiewende, inclusief de kernuitstap, waartoe het besliste na de kernramp in het Japanse Fukushima. Frankrijk schroefde zijn plannen terug om minder afhankelijk te worden van kernenergie, kampt met problemen met zijn kerncentrales en gaat nu volop voor een nucleaire renaissance.
De tegenstrijdige aanpak weegt op de Europese besluitvorming. Tot voor enkele jaren was er weinig discussie. De Europese Commissie koos met Fit for 55 voor een aanpak die duidelijk aanleunde bij het Duitse model. Maar sindsdien koos de Franse president Emmanuel Macron er volop voor om zijn eigen nucleaire industrie weer centraal te zetten.
De strijd is nog niet gestreden, maar belandt nu wel centraal in de Europese verkiezingen. Er zijn in Europa zelfs twee kampen ontstaan, met aan de ene kant de ‘nucleaire alliantie’, geleid door Frankrijk, die ijvert voor de volledige Europese erkenning (en subsidiëring) van kernenergie als groene energie, en aan de andere kant de ‘vrienden van hernieuwbare energie’, met daarbij Duitsland, die doen wat van een groep met die naam verwacht kan worden.
Scherp afgelijnd is de tegenstelling niet. Sommige landen hebben al vergaderingen van beide kampen bijgewoond. Nederland is in dat geval, België eveneens. Ook België koos aanvankelijk voor de Duitse aanpak: een sluiting van kerncentrales, te vervangen door veel hernieuwbare energie en door gascentrales die moeten overschakelen op waterstof. Maar sinds de verlenging van Doel 4 en Tihange 3 zit België in een tussenpositie.
Identieke discussie in eigen land
Dezelfde discussie wordt ook in eigen land uitgevochten. Politieke partijen zijn in hun programma zeer uiteenlopend in hun inspanningen en ambitie om een klimaatbeleid uit te werken. De standpunten variëren van een afbouw van het Europees klimaatbeleid (Vlaams Belang) over de erkenning van kernenergie als volwaardig alternatief maar zonder de ambitie om tegen 2050 klimaatneutraal te worden (N-VA), tot concrete plannen met en zonder kernenergie.
Die plannen zijn te vinden bij de andere partijen (Groen, Vooruit, PVDA, CD&V, Open VLD), in verschillende gradaties van detail. Vooruit heeft zelfs een becijferd plan opgesteld dat tegen 2030 moet leiden tot een daling van 49 procent in de CO₂-uitstoot van verkeer, woningen of landbouw. Dat is meer dan Europa van Vlaanderen verwacht. Ook CD&V en Open VLD hebben duidelijke doelstellingen op het vlak van hernieuwbare energie en nieuwe kernenergie.
De keuze tussen het Franse en het Duitse model is dus ook bij ons de inzet van politiek debat. Geen van beide biedt vandaag een garantie op klimaatsucces, zoals de voorlopige stand van zaken bij de ooster- en de zuiderburen aantoont.
Duitsland: Veel wind en zon, maar nog maar halfweg
Energiewende, Atomausstieg en Dunkelflaute.In het discours over de energietransitie komt wat kennis van het Duits goed van pas, en dat is geen toeval. Duitsland is het meest ambitieus in de uitbouw van hernieuwbare energie. Het land komt ook van het verst. Duitsland sleept een groezelige geschiedenis van stroom uit bruin- en steenkool mee waar het nog niet van af is geraakt. Het land staat vol met windturbines en zonneparken, maar toch is de elektriciteitsproductie een van de vuilere in Europa.
Dat is ook het gevolg van tegenstrijdige doelstellingen. Duitsland wil klimaatneutraal worden tegen 2045 en tegen 2030 al 80 procent van zijn elektriciteit met hernieuwbare energie opwekken. Maar het koos er tegelijk voor om zijn kerncentrales te sluiten. De laatste ging in april vorig jaar dicht.
De CO₂-uitstoot van het elektriciteitssysteem in Duitsland daalt daardoor wel, maar een stuk minder sterk dan had gekund als kernenergie ter beschikking bleef. Het land heeft dus niet voor de gemakkelijkste weg gekozen. Na de sluiting van reactoren is merkbaar dat het aandeel van kolenproductie weer tijdelijk stijgt, tot de groei van hernieuwbare energie dat aandeel weer doet dalen.
De Duitsers zijn nu halfweg. Vorig jaar kwam voor het eerst meer dan de helft van de Duitse stroom uit wind en zon. Het gaat wel snel. Het eerste kwartaal van dit jaar kwamen de oosterburen uit op 62 procent hernieuwbaar, tegenover 52 procent vorig jaar.
Schijn bedriegt
Het aandeel vuile steen- en bruinkool daalde bovendien naar een dieptepunt in 2023, al maakte het toch nog meer dan een kwart van de Duitse stroom uit. Sinds Pasen is nog eens 4,4 gigawatt aan kolencentrales gesloten. Tegen 2030 hoopt de Duitse regering van de Kohleausstieg een feit te maken.
Maar schijn kan bedriegen. Het lage kolenverbruik heeft zeker ook te maken met de malaise van de energie-intensieve industrie, die worstelt met haar competitiviteit. Bovendien is Duitsland van traditionele exporteur van elektriciteit importeur geworden, invoer die kolenstroom heeft vervangen.
Voorlopig lijkt Duitsland op koers om de klimaatdoelen die het zichzelf heeft gesteld voor 2030 te halen. Maar er valt nog een flinke weg af te leggen. Tegen 2030 moet er nog 134 gigawatt aan zonne-energie bijkomen, 54 gigawatt aan windmolens op land en 22 gigawatt turbines op zee.
Dat is enorm en kost allemaal bijzonder veel geld. Recente schattingen gaan uit van een slordige 1.214 miljard euro tegen 2035, waarvan het grootste gedeelte naar hernieuwbare energie en hoogspanning gaat. Ter vergelijking: in 2023 zette Duitsland 13,6 gigawatt aan zonnepanelen en dat was een record. Het bbp van Duitsland bedroeg vorig jaar 4.120 miljard euro.
Boven op de hernieuwbare investeringen komen ook nog de gascentrales die Duitsland plant om periodes zonder veel wind of zon te overbruggen. Aanvankelijk had de Duitse regering ambitieuze plannen om waterstofcentrales en gascentrales te bouwen die op termijn kunnen overschakelen op waterstof. Die zijn teruggeschroefd na een arrest van het Duitse Grondwettelijk Hof, dat verbood om geld dat voor de coronacrisis was bedoeld voor de Energiewende in te zetten.
Duitsland plant nu 10 gigawatt aan gascentrales. Die moeten vanaf 2030 de sluiting van de kolencentrales opvangen en later overschakelen op waterstof. Maar er blijven losse eindjes: 10 gigawatt is veel minder dan in de oorspronkelijke plannen (23,8 gigawatt), het is dus zeer de vraag of het volstaat om periodes zonder veel wind en zon op te vangen. Bovendien zouden de gascentrales tussen 2035 en 2040 op waterstof moeten overschakelen. Dat betekent dat de doelstelling om tegen 2035 een klimaatneutrale stroombevoorrading te hebben, in gevaar komt.
Frankrijk: Veel kernenergie uit vorige eeuw, maar wat in 2050?
Het uitgangspunt voor Frankrijk is heel anders dan dat van Duitsland, en ook veel beter. Het land profiteert nog van de grote capaciteit aan kerncentrales die het vanaf de jaren zeventig tot 2002 heeft gebouwd, goed voor 61 gigawatt aan vermogen. Aangevuld met de 25 gigawatt aan waterkrachtcentrales betekent dit dat Frankrijk qua CO₂-uitstoot van de elektriciteitsproductie nu al tot de beste leerlingen van de klas behoort, uitgezonderd landen die een overvloed aan waterkracht ter beschikking hebben zoals Noorwegen.
Maar er is ook zoiets als de wet van de remmende voorsprong. De afgelopen decennia is Frankrijk er niet meer in geslaagd om nieuwe kerncentrales aan het net te koppelen. Dit jaar moet daar verandering in komen, wanneer de reactor Flamanville 3 na veel budget- en tijdsoverschrijdingen eindelijk klaar geraakt.
Intussen veroudert het Franse kernpark. Het land is begonnen aan een groot en duur moderniseringsproject van zijn kerncentrales, le grand carénage, bedoeld om de reactoren tot zestig jaar te laten meegaan. Maar daarmee zal Frankrijk de doelstelling om tegen 2050 klimaatneutraal te worden, niet halen.
Van de 56 reactoren in dienst zullen er slechts negen in 2050 hun zestigste verjaardag niet (al lang) gevierd hebben. Meer dan 47 van de 61 gigawatt aan vermogen zal dan de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
Het verklaart waarom de Franse president Emmanuel Macron volop werkt aan de ‘nucleaire renaissance’ van Europa. De Fransen hebben plannen om tegen 2050 veertien nieuwe reactoren te bouwen.
Om de hoge kostprijs daarvan op te vangen – de eerste zes alleen zouden al 67,4 miljard euro kosten en dat cijfer is niet definitief – zoekt Macron Europese steun, zoals ook waterstof, batterijen of zonne-energie die krijgen, en heeft hij een coalitie van nucleair-vriendelijke landen rond zich verzameld.
Maar zelfs met die plannen en de geplande bouw van SMR’s, kleine modulaire reactoren, zal het aandeel kernenergie in de Franse energiemix dalen. De veertien nieuwe kernreactoren alleen zullen samen 22,4 gigawatt aan vermogen opwekken, terwijl er meer dan 47 gigawatt verdwijnt.
En dan moeten die veertien centrales ook nog gebouwd raken. Een analist van het IEEFA, een Amerikaanse denktank rond energie, betwijfelde onlangs publiek dat Frankrijk verder zou raken dan zes nieuwe kernreactoren tegen 2050. Volgens hem zal Frankrijk in 2050 slechts 30, maximaal 40 procent kernenergie hebben.